Maria stond bij de haven van het kleine, strenggelovige vissersdorp uit te kijken over de woestgolvende zee. De mensen waren er aan gewend.
Ze stond daar vaak, urenlang. Vooral bij zulke harde wind ging ze altijd naar de haven, alsof ze verwachtte dat haar man en twee oudste zoons toch nog teruggebracht zouden worden door de storm. Het was nu veertien jaar geleden dat ze verdwenen waren, en zeven jaar geleden was hun lege schip aangespoeld gevonden op een zandbank.
De vader keek bezorgd naar de lucht. De jongens waren bezig de netten binnen te halen. Het was een goede vangst, de netten waren zwaar en het stormde.
"We moeten naar huis, jongens! Er komt zwaar weer en de wind is aflandig. Het is morgen Zondag, en het is al laat!"
Toen de laatste netten binnen waren, hesen ze de zeilen en zetten koers naar de thuishaven. Door de storm hadden ze er met z'n drieën de handen vol aan bij het overstag gaan en alles onder controle te houden. De laatste andere schepen van de vloot waren al bijna binnen.
Maria was bezorgd. Het weer verslechterde voortdurend en haar mannen waren nog niet terug. Ze vroeg steeds haar jongste zoon, te jong om mee uit te varen, om naar de haven te gaan om te kijken of ze al bijna binnen waren, maar die kon haar niet geruststellen.
Ook de jongen werd ongerust, want het werd duister en de storm wakkerde nog verder aan. Hij klom op een duin, maar hij waaide er bijna af.
Turend in de schemerige verte zag hij de lichtjes van een eenzaam schip naar de haven laveren, maar ze waren nog ver weg. Alle andere schepen waren binnen, dus dat moest het schip van zijn vader zijn. Hij rende naar huis om het Maria te vertellen.
"Jongens, dit redden we niet op tijd! Over tien minuten is het Zondag, en op de Dag Des Heeren mogen we niet werken. Gooi het anker uit, we zullen hier zelf een Eredienst moeten houden. Gelukkig heb ik een paar preken van dominee Zwart in de kajuit liggen, voor omstandigheden zoals nu."
De jongste zoon ging nog maar eens kijken. Maria vond het weer nu eigenlijk te slecht, maar ze hield hem niet tegen.
Intussen waren alle ramen in het dorp donker. Want het was immers middernacht, dus de Zondag was aangebroken, de zevende dag, waarop Gods schepping was voltooid, en Hij rustte. Op die rustdag verbood Hij, door middel van de aan Mozes op de berg Sinaï gegeven Tien geboden, om op die dag werk te verrichten!
Het geklepper van de klompen van de jongen weerkaatste tegen de muren van de huizen. Natuurlijk wist iedereen al dat Maria's man en zonen niet op tijd de haven binnengelopen waren, dus wie hier de Zondagsrust verstoorde.
Boven op het duin, achteroverleunend tegen de storm, herkende de jongen in de lichtbundel van de vuurtoren de details van het schip.
Alleen een ankerlicht brandde nog, verder was het schip donker. "Potverjoppie, ze zijn vlak voor de haven voor anker gegaan", ontglipte hem.
Hij schrok! Een vloek, maar gelukkig waaide die weg met de aflandige storm...
Het begon te onweren. Daar zag de jongen de toorn van God in. Hij vouwde zijn handen en hief zijn gezicht naar de hemel, en bad om vergeving.
Rechtop staand, bovenop het hoogste duin, werd hij door de bliksem getroffen.
Maria durfde eigenlijk niet meer de straat op te gaan, vanwege de storm, en omdat het al Zondag was. Maar ze zat in doodsangst om haar jongste zoon en om haar mannen die nog op zee moesten zijn. Ze hadden wel eerder het anker uitgegooid omdat ze niet op tijd binnen waren, maar nooit met storm en onweer.
Maar haar jongste zoon, die was nog buiten met dit onweer en de storm...
Ze besloot toch naar de haven te gaan om de jongen te zoeken, maar vond niets. Het enige dat ze kon bedenken, was naar de dominee te gaan om raad te vragen.
Dominee Zwart deed open in nachtkleding. "Wat brengt jou hier op dit uur, Maria? Het moet iets heel ernstigs zijn om de Dag des Heeren te verstoren! Eerst het klompengekletter van je zoon, nu sta jij hier op de deur te bonzen!"
"Mijn man en jongens zijn niet teruggekomen, en de storm is zo hevig, en mijn jongste komt ook maar niet thuis... Wilt u voor ons bidden?"
"Als de Heere het wil, zal hij voor hen zorgen. Ga naar huis en ga bidden, en dan slapen. Later zien we wel of het de Heere behaagt om hen naar huis te brengen, of dat Hij ze thuisgehaald heeft!"
Zondagmorgen was het onweer weggetrokken, maar de storm loeide onverminderd. Maria kon niet meer wachten, nu het licht geworden was. Ze wist waar ongeveer het schip moest liggen, maar waar was haar jongste?
Ze ging naar het duin, vanwaar haar zoon het schip gezien had. Bovenop het duin vond ze iets dat haar zoon geweest moest zijn, verkoold door de blikseminslag.
Ze keek uit over de zee, zoals haar jongste ook moest hebben gedaan. Het schip van haar man en zoons was niet te zien...
Nog steeds bezocht Maria elke zondag drie keer de kerkdienst. Ze zat dan op haar vaste plaats, maar niemand kwam naast haar zitten.
Ze werd geduld, maar in het dorp beperkte men de contacten met haar tot het absolute minimum. Haar jongste zoon had immers de Zondag ontheiligd met zijn klompengeklepper toen des Heeren Rustdag al was aangebroken...?
En haar man en twee oudste zonen zouden ook wel iets op hun kerfstok hebben, anders had de Heere hen wel beloond voor het voor anker gaan in plaats van de Zondagsrust te schenden.
Of was dat de straf van God voor een overtreding van Zijn geboden door Maria zelf? Dat moest haast wel, anders zou de straf des Allerhoogsten nooit zó zwaar geweest zijn!
Dit verhaal was ingezonden voor een verhalenwedstrijd in 2016 van STEM, de Stichting Taalpodium Emmen, met het thema "Duister", in het kader van "De nacht van de nacht". Apotheose op 28 oktober. De jury heeft bepaald dat dit verhaal niet behoort tot de beste 15 ingezonden verhalen in 4 categorieën, daarom acht ik me vrij om het nu zelf te publiceren.
2 opmerkingen:
Beangstigend en beklemmend waar zo'n streng geloof je kan brengen. Goed geschreven.
Prachtverhaal, met ontzag gelezen.
Vrindelijke groet,
Een reactie posten